Kind, wees verstandig, zei ze, Neem brood mee en ga niet lopen slenteren daar.
Ik voelde me gegeneerd, want al achttien, en bromde: jaaa, jaaa, jaahaaaa. Om er vanaf te zijn.
Die junidag deed ik examen voor het vakdiploma kruidenierswaren. Ik werkte net driekwart jaar bij een supermarkt en dan deed je dat. Het examen werd gehouden in hotel Krasnapolsky, vlak achter het monument op de Dam.
Wat mijn moeder had zien aankomen, gebeurde: wij liepen linea recta naar een Amsterdamse broodjeswinkel en lieten ons in de middagpauze kauwend door een oudere cursist, zo’n platte Amsterdamse melkboer, rondleiden op de wallen.
Ik keek mijn ogen uit. Ik was weliswaar geboren in Amsterdam, maar sinds mijn twaalfde jaar hadden wij de stad voor Westfriesland verruild en ik was inmiddels compleet verplattelandst.
Toen ik thuiskwam, vroeg moeder: èn?
Geslaagd, mompelde ik terughoudend. Moeder feliciteerde me hartelijk. En verder?
In haar vraagtoon klonk enige achterdocht door.
Nou niks, gewoon, saaie boel, repliceerde ik zo sloom mogelijk. Tja,
wat moest ik DAN zeggen?
Dat snapte zij ook en liet het erbij.
Toen mijn zoon een tijdje geleden om 23.00 uur de deur uitging vroeg ik: waar ga je heen?Oh, zei hij, effe uit. Nou nog? riep ik, hoe laat ben je thuis?
Weet ik niet, riep hij, terwijl hij de deur al open deed.
Ik hoorde mezelf roepen: jongen, wees verstandig, het is al laat.
Jaaa, jaaa, jaahaaaa, bromde hij ongeduldig en sloeg de deur ferm achter zich dicht.
Tja, wat moest ie dan zeggen?