Het was woensdag, 31 december. Kat lag, de pootjes als in bidden gevouwen, ruggelings op de smalle vensterbank. Zijn gebogen kopje rustte tegen het computermodem. Zijn staart lag half gebogen om de pot met de lidcactus. Hij droomde.
Schaduw kwam vrijwel onhoorbaar de trap af en sloop door de donkere gang naar de keuken. Kat, vanaf de veilige hoogte van de wasmachine, had hem onmiddellijk opgemerkt en maakte zich klein.
Vlak voor het etensbakje hield Schaduw stil, snuffelde wat aan de plastic vuilnisbak en zette zich aan de maaltijd. Op dat moment sprong Kat.
Het verrassingseffect bleek een nutteloos wapen.
‘Oh, ben jij het, mompelde Schaduw die na een eerste wegrenimpuls rustig begon te eten. Kat wendde zich af. Hij was slechts tweede in rechten maar had geen honger.’
Hij wandelde lusteloos de woonkamer in en nestelde zich naast de hond in zijn mand.
‘Mag het? fluisterde hij sluw. De hond was een beetje doof en zou zijn stem niet horen. Maar hij had het dan toch maar gevraagd. Je wist maar nooit. Honden waren zo’… zo… Enfin.
Midden in de nacht werd Kat wakker en meteen was er die vreselijke paniek. Dat felle licht, die akelig sissende geluiden, die onrust. Uit zijn linker ooghoek zag hij Schaduw zich opvouwen en onder de bank persen. Nerveus zette Kat zijn klauwen in de nog slapende hond. Deze trok met moeite zijn ogen open en murmelde: ‘Wattiser?’
‘Het flitst,’ huilde Kat, ‘en het knalt.’
‘O,’ zei de hond. ‘Dat is elk jaar.’
‘Vreselijk,’ gilde Kat, ‘waar moet ik heen?’
‘Liggen blijven,’ gaapte de hond. ‘Duurt niet lang.’
‘Maar het davert door mijn kop.’
˜Tja,’ mompelde de hond terwijl hij zijn ogen alweer sloot, ‘da’s het nadeel van een scherp gehoor.’
Ineens was daar, vlakbij, een gierend geluid. Kat maaide, afwerend, met twee poten in de lucht. Zijn oren bewogen heftig, zijn lichaam kronkelde en zijn achterpoten zetten zich af tegen iets zwaars. Het knallende geluid waarmee de zware pot met de lidcactus brekend op de grond belandde, maakte hem klaarwakker. In één sprong was hij onder de bank.
‘ Oh God’, gilde hij, ‘het is begonnen.’
Verhaal: plato 2010