Bedachtzaam roerde hij zijn koffie en tuurde voorzichtig naar de vrouw die, aan het raamtafeltje zittend, naar buiten keek en met drie vingers door haar krullerige haar woelde. ‘Het teken,’ mompelde hij, ‘professioneel gecamoufleerd. Maar inspecteur Vlijmstra laat zich niet beetnemen.’ Uit zijn onberispelijke colbert diepte hij een opschrijfboekje en een ballpoint op en schreef…
De hele ochtend had hij haar onopvallend geschaduwd. Concrete aanwijzingen ontbraken maar vermoedens waren er des te meer. Eerst dat fluistergesprek vanochtend met die, in smetteloos wit geklede, man. Daarna die envelop, die haar door een onbekende vrouw en passant in handen werd gespeeld (maar ze was slim en maakte hem niet open). En tenslotte dat heimelijke telefoongesprek waarbij hij de woorden: ‘vanavond? Goed, dan maar ZO,’ had opgevangen.
Duidelijk toch? Wilde hij erger voorkomen, dan moest hij haar beslist vanavond betrappen. Hij zou al zijn talenten nodig hebben om deze sluwe heks te ontmaskeren.
Gevolgd was hij haar, door de donkerbeschaduwde, gangen. Voorzichtig, op afstand. Dit mocht niet mislukken. Een voortijdige ontdekking zou dodelijk zijn. Plotseling zag hij, in het zwakke licht, het wapen in haar hand. Ineens sloeg zij rechtsaf en ging een donkere ruimte binnen. Hij sloop mee.
Mijn God, dacht hij paniekerig. Het gaat gebeuren. NU! En terwijl de vrouw zich voorover boog, rukte hij haar naar achteren en schreeuwde: ‘help, moordenaar, moordenaar, help! Toen verstarde hij.
Het duister week. Hij lag in zijn eigen bed. Vaag zag hij het gezicht van de man in het wit. Zijn stem kwam van ver: ‘Mijnheer Wildemans, houd toch op met dat speurdertje spelen, dat is oervervelend. U brult verdorie het hele tehuis wakker. Zuster, een kalmeringsmiddel.’
Oh, God, daar was ZIJ. Alles was verloren. ZIJ won, ondanks al zijn voorzichtigheid. ‘Hèèèèelp,’ gilde hij. Even voelde hij pijn. ‘Moordenaars, smeerlappen,vuile rotz…
Toen werd alles zwart.