Verdwaald stond ik, bij een mij vreemde steen
Een jongen, twintig, keek mij lachend aan
Met blijde blik. Ook hij had reeds zijn taak gedaan
’t Was goed zo en dus ging hij vrij vroeg heen
Zo zijn ook zij dezelfde gang gegaan
Betreurd in ’t weten: terug keert er niet een
Maar ach, een mens went snel in het algemeen
De liefde blijft, doch voort snelt het bestaan
Toch zijn er dagen, dan blijf ik even staan
In stom gepeins en moederziel alleen
Wij plannen onze reis, wij kerven onze steen
Maar ’t leven kiest toch stoïcijns zijn eigen baan.