Laat me u even meenemen naar de wereld der bittere ergernis. Nee, schrik niet, u hoeft niet ver. Het hele verhaal speelt zich af rond Plato’s grondgebied.
Plato heeft een hoekhuis met een slecht onderhouden tuin omrand door een liguster die ook zijn beste tijd heeft gehad want…enfin daar gaat het niet om. Tegenover Plato woonden vroeger veel oudere mensen. Maar sinds een jaar of wat heeft er een gruwelijke verjonging plaatsgevonden. De gezinnen tegenover Plato’s huis hebben van dat kleine grut, véèl te véél grut.
Waren het nu maar van die exemplaren die, heel gezond, na schooltijd achter de computer kropen en daar door hun ouders weer vanaf worden gerukt vlak voor het slapen gaan. Maar nee, deze gedrochten voetballen op straat. Ja, u leest het goed.
Kijk: daar begint de ellende. Dat het gevaarlijk is, boeit me niet. Als ze graag willen dat er een auto over hun lelijke, beweeglijke beentjes rijdt, dan moeten ze dat zelf weten. Maar het punt is: ze voetballen zo hoorbaar, ze gillen erbij, je hoort die vervelende pootjes over de straat stampen. En dan: ze hebben geen richtingsgevoel. Ze trappen die bal maar lukraak omhoog en van de tien keer komt hij zeker vijf keer in Plato’s tuin terecht. Precies op de plek waar ik zit te soezen om inspiratie op te doen.
De huftertjes houden totaal geen rekening met de ouderdom. Het ergste zijn die kleintjes. Die van vier of vijf jaar. Etterbakjes in spé. “Meneer mag ik mijn bal terug”, roept zo’n dwerg tegen mij. Ik zeg: “alleen als je de tafel van veertien foutloos kan opzeggen”. Kijkt me dat beduimelde stukje vreten me toch een partijtje dom aan. Ik negeer hem en ga binnen een ffles bordeaux 1968 opentrekken. Kom ik terug: hebben die brutale honden de bal meegenomen. En als ik daar dan wat van zeg, wat denk je dat ik dan te horen krijg, nou? “Het is onze bal mijnheer”. “Ja, maar dit is mijn tuin”, sis ik giftig. Roepen ze in koor: “Nietes, van Plato”.
Maar het ergste is nog dat kwelduiveltje naast Plato (die al die wezentjes overigens hartstikke leuk vindt en er geen kwaad woord van wil weten. De sukkel zei laatst: “Cornelis, ze moeten kunnen spelen.” Ik zeg terug: “maar dat kan toch ook in quarantaine, bijvoorbeeld in een of ander geluiddicht zaaltje? Dat vindt hij dan gek). Goed, dat kwelduiveltje is net drie jaar. Elke ochtend, juist als ik noest aan de literaire arbeid ben getogen, gaat dat mormel springen, dansen en hollen. En aangezien deze huizen houten vloeren hebben, dein ik driftig mee achter de PC. Natuurlijk stamp ik met volle kracht terug, maar dat vindt het kreng alleen maar leuk.
U zult wel weer zeggen: “daar hebben we de heer Critieck weer”. Maar u zult toch moeten toegeven dat zulks onhoudbaar is voor iemand als ik. Laatst zei ik tegen Plato dat ik maatregelen van hem eiste. En wat zegt die half zachte idioot tegen me: “Cornelis, als het je niet bevalt, kun je ook ergens anders gaan wonen”. Dan denk ik: die heeft er ook al niets van begrepen.
Dit stukje heb ik ‘s-nachts geschreven, met het raam open terwijl de bliksem door het zwerk flitste. Maar dat is altijd nog beter dan getuige te zijn van die fouten der schepping, die vreselijke wezens, die akelige beweegbare robotjes met snotneuzen. Kinderen.
Hij meent het allemaal niet zo, dat weet ik zeker. Cornelis de Brombeer. Van binnen verkneukelt hij zich regelmatig als hij de verbouwereerde gezichten ziet!