Haar mond was een verwrongen streep. Haar felle ogen keken in de spiegel naar het bloed dat langs haar slapen en hals sijpelde. Overal geraakt toch, was haar lichaam een ongevoelig blok beton.
Zoveel jaren van zuur. Zo vaak die schrijnende kritiek op haar figuur en ‘foute kapsel.’ Het was niet goed of het deugde niet. Nooit eens een cadeautje, altijd grauwen en snauwen. Waar anderen zich onderdompelden in heerlijke romantiek, had zij zijn brede rug en zijn gore winden.
Toch, ze hield van hem.
Vanavond was hij te ver gegaan. Half twaalf stond hij ladderzat in de deuropening en bralde: stom wijf, bak eieren, snel!’
Daarna plofte hij op de bank en snurkte het hele flatgebouw bij elkaar.
Gedwee had ze twee eieren gebakken en deze op een bordje met verse bruine boterhammen gedrapeerd.
Zacht had ze hem aangetikt: ‘Jochem, je ei.’
In een flits was hij wakker, richtte zich op en beloerde het bord. Toen, als een duivel, greep hij haar bij de keel. Sloerie’,, riep hij, ‘stom stuk vreten, eieren op bruin brood, hoe haal je het in je harses, hierrrrr.’ Hij graaide naar het bord en sloeg het in één beweging op haar hoofd kapot. Dan, in dronkenmanwoede, duwde hij haar dwars door de ruit van de tussendeur. Vervolgens zakte hij terug op de bank en viel als een blok in slaap.
Behalve haar pols was er ook in haar binnenste gekneusd. Ze deed een grimmige greep in de keukenla. Origineel was het niet, maar het zou effectief genoeg zijn, gromde ze. Vijf minuten stond ze daar, trillend als een blad in de wind, de punt van het mes op zijn hals gericht.
Daarna draaide ze zich om, borg het mes in de keukenlade, pakte witbrood uit het keukenkastje en begon nieuwe eieren te bakken.