Ik rijd op een rode racefiets door de Zaanstreek. Achter mij, op de bagagedrager (vreemd want het is een racefiets), bevindt zich een, wat verschoten, rode kano. Vreemd genoeg is hij in de lengterichting geplaatst (wat in werkelijkheid natuurlijk niet kan, want de kano is langer dan de fiets). De kano is met stevige rubberbanden aan de bagagedrager bevestigd. In de kano liggen wat niet nader gedefinieerde spullen. Ook bivakkeren er een groot dier (een konijn of poes) en een klein dier (een witte cavia).
De fiets waar ik op rijd is te klein. Bij elke pedaalslag botsen mijn opvallend witte knieën hard tegen het stuur. Ik denk: thuis heb ik nog twee van die fietsen. Dan zullen die ook wel te klein zijn. Vreemd dat ik dat niet eerder heb gemerkt. Ik moet toch maar eens een grotere fiets kopen. Dit is geen rijden zo.
Ondanks dat kom ik in de buurt van het stationsgebied. Dan flitst een radiobericht door mijn hoofd. Er is een fietser gesignaleerd met een kano achterop. Mensen hebben verontrust de radio en de politie gebeld. Want het is gevaarlijk zo te rijden. Ik denk: nou dat kan ik niet zijn. Mijn kano zit stevig vast en heeft geen uit-stekende delen.
Ik sla een bocht om en kom op een brug met zilverachtige leuningen. Toch de fiets maar even checken, hoewel het eigenlijk niet nodig is. Op dat moment komen er twee mannen al pratend langs. Ik loop twee passen achteruit waarbij ik me half omdraai, zodat de mannen kunnen passeren. Ook zie ik in een flits nog iemand anders. Als ik me omdraai zie ik dat mijn fiets weg is. Onthutst kijk in rond. Geen fiets. Ik snap er niets van. Weer kijk ik, alles is weg en ik voel me ontredderd.
Dan, 50 meter verder, richting station, zie ik een grote zandkuil. Er staan een paar mannen in. Ook is er een houten huisje van een paar verdiepingen hoog. Één van de mannen heeft een bruin verbrand bovenlichaam. Beiden hebben een sjofele uitstraling. Het lijken me opkopers / louche handelaren. Zijn ze wel te vertrouwen? Ik twijfel zeer.
In de kuil zie ik plotseling mijn fiets. Het grote dier is door een derde man meegenomen, het huisje in. Dan zie ik in de kano mijn witte cavia. Gelukkig: die heb ik nog. Kennelijk doen de andere dingen er in mijn droom minder toe.
Ik besluit de mannen hard aan te pakken. Ik grijp er één bij het hemd. Vuile dieven, schreeuw ik woedend, geef dat grote dier terug. Dat kan niet, zeggen de mannen, het is al geslacht door die derde man. Vreemd genoeg bekennen ze de diefstal meteen. Ik schreeuw: weten jullie wel hoe belangrijk het is om een levend dier te hebben, dat je kan knuffelen en dat helemaal van jezelf is. Dat mag je niet doodmaken. Ik voel me heel verontwaardigd.
Nu pak ik de tweede man bij de schouders. Hij heeft een lelijke grijns. Als ik hem van me afduw, steekt hij een botermesje in zijn borst. Hij wriemelt er wat aan en lacht. Ik schrik me een ongeluk. De wond bloedt niet. Even later gebeurt dit nog eens, maar nu beleef ik het vager. Ik denk: al die messen, ik moet hier snel weg, veel te gevaarlijk. Maar ik doe eigenlijk niets. En niets lijkt ook meer belangrijk.
Dan ineens vervagen alle beelden. De de droom is voorbij. Ik heb later geen idee of ik nog heb doorgeslapen of dat ik meteen wakker werd.