Langzaam gaan ze over het brede trottoir. De vrouw diep in de vijftig, hip gekleed en zwaar opgemaakt zodat ze de veertig nog niet gepasseerd lijkt.
De man, aan de verkeerde kant van zijn zevende decennium, moeizaam, kromgebogen achter zijn rollator. Zijn ogen staan zwak en vochtig en hij kijkt afwezig door het boodschappenrekje naar zijn eigen strompelende voeten.
In de verte nadert een vrouw. Als ze vlak bij is, stopt ze, kijkt verrast en roept geaffecteerd: ‘nee maar, Annet, jij hier? Dat is een drommelse tijd geleden, zeg. Weet je nog ‘die liefdadigheidsvereniging?’
De vrouw, zojuist nog een vluchtpoging overwegend, mompelt: ‘Paula?’
‘Precies, Paula. Wat énig meid. Zeg, lag jij toentertijd niet in scheiding van Herman? Je ging toen al stiekem met die directeur van dat reclamebureau, Marcel, waarvan je altijd zei dat ie honderd keer meer vuur in zijn je weet wel had dan Herman?
‘Ja, ja, en hoe gaat…’
‘Nou, Annet meid, wat waren wij stikjaloers. Maar je had natuurlijk al snel door dat hij ook met een paar van de andere vrouwen rotzooide hè? Het was tenslotte een liefdadigheidsvereniging, hahaha. Ach, zulke mannen houd je nooit lang, dat wist jij ook. Maar het was leuk zolang het duurde, nietwaar? Enfin… nu wandel je hier lekker met je vader in het zonnetje?’
De vrouw slikt. Een onderdeel van een seconde werpt ze de man achter de rollator een duistere blik toe. Hij kwijlt.
Dan zegt ze vermoeid: ‘nee Paula, dit is Marcel.’