Men noemde hem ‘een eigengereid stuk vreten’. Eigenzinnig als hij was, kwam hij continue in de problemen, werd meestal gered door zijn ouders maar leerde er geen sikkepit van.
Moeder was chronisch wanhopig. Vader brulde: ‘jij komt nog eens van een koude kermis thuis, maar luisteren, ho maar.’ Zo’n jongen dus.
Een school was voor watjes. Dus ging hij op zijn zestiende werken. Niet lang daarna had hij een scooter. Veertien dagen later kwamen de eerste boetes. Hij rookte stickies, dronk en bulkte van de abonnementen op bladen die hij nooit las en dus ook niet betaalde. Logisch, je kon toch niet alles onthouden? Op zijn achttiende sloot hij een flinke lening af want die BMW moest er NU komen. Daar had hij toch recht op, niet dan?
Het waren jaren van waarschuwingen, boetes, dwangbevelen, botsingen met gerechtsdeurwaarders, rechters, zijn ouders en eindeloze rijen werkgevers. Vroeg je hem wat hem bezielde, dan antwoordde hij steevast: ‘allemaal klootzakken, eikels, bekrompen provinciale hufters, vooral die rechters. Maar ik heb het hier wel gezien, jongen. Als ik geld genoeg heb, ben ik weg!’
Op een dag verkocht hij zijn spullen, propte in een rugzak wat hij noodzakelijk vond, boekte een vlucht naar Buenos Aires, zwaaide zijn ouders nog net gedag en verdween. Hij zou wel mailen, zei hij, als hij eerst maar weg was uit dat armzalige pokkenland.
Drie maanden later kregen ze bericht. Hij zat in een gevangenis in Rosario wegens bezit van sofdrugs. Een pittige gevangenisstraf wachtte. Moeder belandde in een depressie, vader in een vliegtuig. Uiteindelijk kwam hij aan bij de gevangenis en kreeg toegang tot een gore cel. Zijn sterk vermagerde zoon vloog hem om de hals en fluisterde: ‘pa, ik verlang zo naar Nederland. Laat me alsjeblieft daar voor het gerecht verschijnen. Het is hier verschrikkelijk. Alles is hier corrupt. En ik verlang zo naar mama.’ Daarna huilde hij hete tranen.
Vader huilde mee en hield ‘zijn eigengereid stuk vreten’ stevig in zijn onmachtige armen.